18979 |
hansworst |
hansworst:
hansworst (L298a Kesseleik)
|
iemand die zich belachelijk aanstelt [hanswordt, polichinelle] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22470 |
harde puntslag van een priktol |
piek:
piek (L298a Kesseleik)
|
Een harde puntslag van een priktol op een andere die ligt of draait [pramooi, pikadder, pug, peg, punk, piek, piko, keek, mok]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18036 |
hardlijvigheid, hardlijvig (zijn) |
hellijvig:
hellievig zin (L298a Kesseleik)
|
Constipatie: verstopping, hardlijvigheid (beslotenheid, constipatie, obsteeg afgaan). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22590 |
haringrijden |
haringbijten:
hieringbieten (L298a Kesseleik)
|
Het volksvermaak waarbij van een opgehangen haring de kop moest afgebeten worden terwijl men ernaar sprong [haringrijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24710 |
hars |
hars:
WLD
hars (L298a Kesseleik)
|
Het kleverige plantensap vooral van naaldbomen, dat in de lucht hard wordt (hars, terpentijn, denne-olie, vogeltjeszeep). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21497 |
hartelijk |
vriendelijk:
vrundjeluk (L298a Kesseleik)
|
welgemeend, uit het hart komend [gul, hartelijk, vriendelijk] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18090 |
hartinfarct |
hartverlamming:
hartverlamming (L298a Kesseleik)
|
Hartinfarct: bloeding in de hartspier met verstopping van de kransslagader (vang, kramp, infarct, hartverlamming). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21458 |
haten |
haten:
hate (L298a Kesseleik)
|
een sterk gevoel van afkeer tegen iemand hebben, haatgevoelens voor iemand hebben [haten, dregen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21897 |
hebzuchtig |
hebberig:
hubberich (L298a Kesseleik)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21151 |
heerbaan |
dijk:
diëk (L298a Kesseleik)
|
een grote, brede weg (dijk, heerbaan, heerstraat) [N 90 (1982)]
III-3-1
|