17604 |
kaakgestel |
schaar:
sjier (L298a Kesseleik)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kersebak (L298a Kesseleik)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22531 |
kaart die niet meetelt in het spel |
blanke, een ~:
blank (L298a Kesseleik)
|
Een kaart of kaarten die niet meetellen in het spel [bleuze, blanks, blanche]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22392 |
kaart met prentje |
prentje:
printje (L298a Kesseleik)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22395 |
kaarten bijnemen |
pakken:
pakken (L298a Kesseleik)
|
Kaarten bijnemen [rafelen, fretten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22386 |
kaarten voor geld |
tuisen:
toesen (L298a Kesseleik)
|
Kaartspelen voor geld [tuisen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
ballen:
ballen (L298a Kesseleik)
|
Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18838 |
kalm, bedaard |
bedaard:
bedaard (L298a Kesseleik)
|
niet opgewonden, kwaad of zenuwachtig [bedaard, stil, kalm] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22336 |
kampen |
kavelen:
kavelen (L298a Kesseleik)
|
Uitmaken wie de winnaar is bij gelijke stand [kamp, kavalen, kanteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21173 |
kanaal |
kanaal:
kanaal (L298a Kesseleik)
|
een kunstmatige, gegraven, tamelijk brede waterweg (vaart, kanaal) [N 90 (1982)]
III-3-1
|