21558 |
bedienen |
bedienen:
bedénen (L298a Kesseleik)
|
de gevraagde waren in een winkel aan de klant geven [bedienen, gerieven, bestellen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18965 |
bedriegen |
bedonderen:
bedonderen (L298a Kesseleik),
konkelen:
koenkele (L298a Kesseleik)
|
iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)] || opzettelijk bedrog [konkelfoes, konterband] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18966 |
bedrieger |
bedrieger:
bedréger (L298a Kesseleik)
|
iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18825 |
bedroefd |
leed:
leid hubbe (L298a Kesseleik)
|
verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kruis:
kruis (L298a Kesseleik)
|
De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19140 |
beestachtig persoon; beestachtig |
sakker:
vraag 400 is een dubbel bestand (2 x 115) waaruit twee lemmata vervaardigd moeten worden: "beestachtig (van karakter)"; "beestachtig persoon
sakker (L298a Kesseleik)
|
met een zeer slecht, beestachtig karakter [sakkers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20487 |
beet, hap |
hap:
hap (L298a Kesseleik)
|
hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18886 |
begeerlijk |
begeerlijk:
begèrlik (L298a Kesseleik)
|
de begeerte opwekkend, verlokkend [gewild, begeerlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18993 |
begeerte |
verlangen:
verlangen (L298a Kesseleik)
|
een groot verlangen naar iets, een sterke wens [geerte, geer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18885 |
begeren |
verlangen:
verlangen (L298a Kesseleik)
|
sterk wensen, verlangen koesteren naar [begeren, geren, lusten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|