19289 |
lastig zijn |
tergen:
tergen (L298a Kesseleik)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hinjere (L298a Kesseleik)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
lɛfneͅt (L298a Kesseleik)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
WLD
dauf (L298a Kesseleik, ...
L298a Kesseleik)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lêgluiper (L298a Kesseleik)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
doortrapt (L298a Kesseleik)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
leij (L298a Kesseleik)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20580 |
lekkerbek |
smuller:
smuller (L298a Kesseleik)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
doortrapte vent:
doortrapte vent (L298a Kesseleik)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28735 |
leren naaien |
naaien leren:
nɛjǝ līrǝ (L298a Kesseleik)
|
Het vak van naaister leren. [N 62, 1f]
II-7
|