17766 |
navel |
navel:
navel (L298a Kesseleik)
|
Navel: het litteken van de navelstreng midden op de buik (nakker, nagel, navel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18042 |
negenoog |
negenoger:
negenuiger (L298a Kesseleik)
|
Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
WLD
nerf (L298a Kesseleik)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
nētǝldōk (L298a Kesseleik)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gével (L298a Kesseleik)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18094 |
niersteen |
niersteen:
neerstein (L298a Kesseleik)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24716 |
niet gedijen |
niet aarden:
WLD
èrde neet (L298a Kesseleik)
|
Niet goed groeien, gezegd van planten (niet tieren, niet aarden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18801 |
niet helder van geest |
dutsel:
doetzel (L298a Kesseleik)
|
niet helder van geest, zwak van geest [dutselachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18921 |
nietsnut |
leegloper:
lëgluiper (L298a Kesseleik)
|
een persoon die tot niets deugt [leep, nietsnut, nietsnutter, nietsnutterik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22564 |
nieuwjaar wensen add. |
klap nieuwjaar:
klep niejoar (L298a Kesseleik)
|
Het gebruik om bij de jaarwisseling driemaal op de deur te kloppen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|