21846 |
onbeschaafd |
lomp:
lômp (L298a Kesseleik)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
onbeschaamd:
onbesjemd (L298a Kesseleik)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21857 |
onbruikbare voorraad |
bocht:
bocht (L298a Kesseleik)
|
allerlei slechte en onbruikbare voorraad [breggel, plodder, bocht, bagage] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24637 |
ondereinde van de stam |
vot:
WLD
vot (L298a Kesseleik)
|
Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29064 |
ondermouw |
ondermouw:
oŋǝrmuw (L298a Kesseleik)
|
Gedeelte van een tweedelige mouw dat zit aan de kant van het lichaam. Verschillende informanten noemen de ondermouw het onderste gedeelte van de mouw (L 282, Q 99*) of het gedeelte van de mouw onder de oksel (L 265, L 298a, L 299). Zie afb. 49. [N 62, 34c; MW]
II-7
|
18421 |
ondermouw [wld ii.7, p.84-85] |
ondermouw:
Stuk mouw vanaf t armsgat tot pols. Oksel is een ruitvorm onder de arm.
ongermoew (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U de ondermouw (oksel?). Wat bedoelt U daarmee? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18947 |
ondeugend, stout |
ondeugd:
ondeugd (L298a Kesseleik)
|
stout, niet gehoorzamend aan bevelen, vooral gezegd van kinderen [ondeugend, ondeugendig, deugnietachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18948 |
ondeugende vrouw |
loeder:
loeder (L298a Kesseleik)
|
een vrouw die zich niet aan de zedelijke normen houdt, zich niet volgens deze gedraagt, en zich er niet aan stoort [loeter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21883 |
oneerlijk behaalde winst |
buit:
buit (L298a Kesseleik)
|
oneerlijk behaalde winst [buit] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19305 |
oneerlijk(heid) |
oneerlijk:
on ierlek (L298a Kesseleik)
|
liegend en bedriegend [onreins, oneerlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|