18908 |
prutser |
boerenklaas:
boere-kloas (L298a Kesseleik)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
gepruts:
geprutst (L298a Kesseleik),
prutswerk:
prutswerk (L298a Kesseleik)
|
slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
snurken:
snorkt (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17594 |
pupil |
pupil:
pupil (L298a Kesseleik)
|
Pupil: het donkere gedeelte van het oog dat wijder of nauwer wordt naarmate er meer of minder licht in valt. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33575 |
raapstelen |
steelmos:
WLD
steelmoos (L298a Kesseleik)
|
De jonge gesteelde bladeren van de kleine witte meiraap die in het voorjaar als groente gegeten worden; raapstelen (kelen, rieten, steeltjes). [N 82 (1981)]
I-7
|
21361 |
raaskallen |
raaskallen:
raaskallen (L298a Kesseleik),
wauwelen:
wauwelen (L298a Kesseleik)
|
onzin praten, raaskallen [revelen, raaskallen, wauwelen, lullen, bazelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18167 |
rafel |
franjel:
fraanjele (L298a Kesseleik),
frānjǝl (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U een rafel? [N 62 (1973)] || Rafelige plek in een weefsel. [N 62, 45b; MW]
II-7, III-1-3
|
18168 |
rafelen |
rafelen:
rafelen (L298a Kesseleik, ...
L298a Kesseleik)
|
Hoe zegt U: de stof zal rafelen? [N 62 (1973)] || Uitvezelen van stof. [N 59, 188; N 62, 45a; MW; S 29; monogr.]
II-7, III-1-3
|
29062 |
raglanmouw |
raglanmouw:
raxlaŋmuw (L298a Kesseleik)
|
Mouw die niet op de gewone wijze is ingezet in het armsgat maar een geheel vormt met de rest van het kledingstuk. [N 62, 34b]
II-7
|
19977 |
rammelaar |
rammelaar:
raməlɛ̄r (L298a Kesseleik)
|
Het speeltuig voor heel jonge kinderen, dat bestaat uit een holle bol met een handvat waarin zich één of meer losse balletjes bevinden [rammelaar, rammel, klater]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|