19977 |
rammelaar |
konijn:
knīns (L370p Kessenich),
rekel:
reͅkəl (L370p Kessenich)
|
rammelaar, mannetje konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
20515 |
ranzig |
garstig:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
gestig (L370p Kessenich)
|
garstig [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rā.pǝ (L370p Kessenich)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
32868 |
reepje overschietend gras |
baard:
bārt (L370p Kessenich)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
26544 |
regelrad |
radje:
rē.tšǝ (L370p Kessenich)
|
Rad waarmee men de afstand tussen de beide molenstenen kan regelen. De pan in het pasblok is daartoe op een ijzeren lat bevestigd, die met behulp van het rad op en neer geschroefd kan worden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛlicht, steenlichtɛ.' [Vds 114; Jan 148; Coe 128; Grof 152]
II-3
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
de règel (L370p Kessenich),
rengel (L370p Kessenich)
|
regen [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
(⁄t waas zo good es zeker, det het) rēngele zou (L370p Kessenich),
(⁄t waas zoe good als zeker dat het zou) rēgenen (L370p Kessenich)
|
Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)]
III-4-4
|
30537 |
regenpijp |
buis:
bȳs (L370p Kessenich)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|
24308 |
regenworm |
worm:
woͅrəm (L370p Kessenich)
|
worm, alg. [ZND m]
III-4-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
reut:
Syst. Frings
rø̄t (L370p Kessenich)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|