22765 |
sint-maartensvuur |
sint-maartensvuur:
gewoonlijk fakkelen geheeten
st maartensvuur (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich)
|
Welk jaarvuur kent (kende) men bij u (b.v. Vasten-, Paas-, of St.-Maartensvuur)? [ZND 17 (1935)]
III-3-2, III-3-3
|
33587 |
sjalot |
sjarlot:
šərloͅtə (L370p Kessenich)
|
sjalotten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33550 |
sla, algemeen |
salade:
slāi (L370p Kessenich)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L370p Kessenich)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
20647 |
slappe koffie |
merenzeik:
Syst. Frings
mɛ̄rəzɛ̄i̯k (L370p Kessenich)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋst (L370p Kessenich),
piet:
pit (L370p Kessenich)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phǭu̯t (L370p Kessenich),
tuier:
tyǝr (L370p Kessenich)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
17899 |
slepen |
bamd slepen:
bānj slęi̯.pǝ (L370p Kessenich),
slepen:
slęi̯.pǝ (L370p Kessenich)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleuteltje:
kirkesleutelkes (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich)
|
sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelbos:
sleutelbos (L370p Kessenich)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|