20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
doead (L370p Kessenich)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doodskist (L370p Kessenich)
|
Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
doͅuf (L370p Kessenich),
ɛ is zoe dauf es einen pot (L370p Kessenich),
ɛ s zoe dauf ès de moor (L370p Kessenich),
ɛ s zoe dauf ès get (L370p Kessenich),
ɛ s zoe dauf ès ne pot (L370p Kessenich)
|
doof [ZND m] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doeie (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich),
doije (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dō.rǝ (L370p Kessenich)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
33167 |
doorschieter |
doorschieter:
dōršētǝr (L370p Kessenich)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
20848 |
dopen |
dopen:
daupe (L370p Kessenich),
ei kindje duipen (L370p Kessenich)
|
Een kind dopen. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
33521 |
doperwten |
zonder schaal:
zoŋər šāl (L370p Kessenich)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
21311 |
dorp |
dorp:
døͅrəp (L370p Kessenich)
|
dorp [ZND m]
III-3-1
|
19991 |
dorpel |
dorpel:
dørpǝl (L370p Kessenich)
|
Zie kaart. Horizontale laag natuursteen of bakstenen aan de onderkant van een deurkozijn. Zie ook de lemmata 'Strekkenlaag', 'Staande rollaag', 'Liggende rollaag' en 'Hardsteen'. Met de term 'stofdorpel' wordt doorgaans een extra dorpelstuk aangeduid, dat soms op de onderdorpel van een binnendeurkozijn wordt aangebracht. Zie ook het lemma 'Stofdorpel'. [N 32, 12d; A 43,18; L 5, 72; L 12, 12; L B1, 152; A 45, 31; R 3-46; monogr.; Vld]
II-9
|