19415 |
het vuur doven |
uitdoen:
oetdoon (L370p Kessenich),
uitrakelen:
uitrakele (L370p Kessenich)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
26378 |
het water tegenhouden |
(water) laten bijkomen:
[laten] bīkomǝ (L370p Kessenich)
|
Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66]
II-3
|
20678 |
hete bliksem |
appelpotage:
Syst. Frings
apəlpətāzi (L370p Kessenich),
hete bliksem:
Syst. Frings
hɛ̄i̯tə bleksəm (L370p Kessenich)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32923 |
heukeling |
opper:
ǫpǝr (L370p Kessenich),
oppertje:
ø̜pǝrkǝ (L370p Kessenich)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uiteendoen:
utęi̯ndōn (L370p Kessenich),
uitereengooien:
[uitereengooien] (L370p Kessenich)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17776 |
hiel |
vers:
vēs (L370p Kessenich),
vès (L370p Kessenich)
|
hiel (van de voet) [ZND m] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kȳ.mǝ (L370p Kessenich)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
22774 |
hinkelen |
hinkelen:
/
hinkelen (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich)
|
/ [SND (2006)] || hinkstapspel (?) [SND (2006)]
III-3-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (L370p Kessenich)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
schokkelpaard:
/
sjoekelperd (L370p Kessenich),
sjôkkelpèrt (L370p Kessenich)
|
schommelpaard [SND (2006)]
III-3-2
|