25126 |
druilerig en koud weer |
triestig (weer):
tristəx (Q176a Ketsingen)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
poort:
[poort] (Q176a Ketsingen)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
24312 |
duizendpoot |
wild varken:
wilt fɛrkə (Q176a Ketsingen)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20721 |
dun sneetje brood |
schijfje:
šái̯fkə vleͅi̯s (Q176a Ketsingen),
sneetje:
snīkə brōt (Q176a Ketsingen)
|
Welke woorden kent Uw dialect voor: een dun schijfje of sneetje brood of vlees? (vlitske, fliesterke, fluusterke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18685 |
dunne sjaal |
foulard (fr.):
fulār (Q176a Ketsingen)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18366 |
dunne wollen kous |
wollen kous:
woͅlə koúsə (Q176a Ketsingen)
|
kousen, dunne (wollen) ~ [slekke kousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18332 |
dunne zijden dameskous |
zijden kous:
zajə koúsə (Q176a Ketsingen)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18333 |
dunne zwarte rouwkous |
zwarte kous:
zwátə koúsə (Q176a Ketsingen)
|
kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
balk:
balǝk (Q176a Ketsingen)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
20941 |
een boterham smeren |
een boterham smeren:
ən butəram smēͅrə (Q176a Ketsingen),
ənə butəram smēͅrə (Q176a Ketsingen),
een kantje smeren:
ə kɛ̄ntjə smēͅrə (Q176a Ketsingen, ...
Q176a Ketsingen)
|
smeren [RND]
III-2-3
|