34213 |
koeherder |
koeherd:
kūu̯jǫt (Q176a Ketsingen)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
koemaag:
kūmǭx (Q176a Ketsingen)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
spekpan:
spɛkpan (Q176a Ketsingen)
|
pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
koekje:
ky(3)̄kskəs (Q176a Ketsingen)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (Q176a Ketsingen),
kui̯stal, kuštal (Q176a Ketsingen)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
19515 |
koffiepot |
cafè-pot:
kafəpoͅt (Q176a Ketsingen)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kōēókə (Q176a Ketsingen)
|
koken [RND]
III-2-3
|
21266 |
koning |
koning:
køniŋ (Q176a Ketsingen)
|
koning [RND]
III-3-1
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (Q176a Ketsingen)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
34220 |
koptouw |
zeel:
zɛi̯l (Q176a Ketsingen)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|