34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (Q176a Ketsingen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (Q176a Ketsingen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
= stralen, schitteren
šímərə (Q176a Ketsingen)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
karaf (Q176a Ketsingen)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
broͅ (Q176a Ketsingen),
spekbraai:
spɛ broͅj (Q176a Ketsingen)
|
Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelmes:
jatapəlmɛs (Q176a Ketsingen)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21244 |
schip |
schip:
šip (Q176a Ketsingen)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q176a Ketsingen)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
šyn (Q176a Ketsingen)
|
schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
šyntrekər (Q176a Ketsingen)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|