24628 |
wilgensoorten |
tamme wijde:
toam waai (Q176a Ketsingen)
|
tamme wilg, die men vooral vindt langs de weiden en beken [Lk 6 (1953)]
III-4-3
|
25209 |
windhoos |
houwvrouw:
houvrou (Q176a Ketsingen)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
wéntərkléjər (Q176a Ketsingen)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34143 |
wisselen van tanden |
wisselen:
wīsǝlǝ (Q176a Ketsingen)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
20575 |
witte kaas, wrongel |
platte kaas:
plátə kēs (Q176a Ketsingen),
witte kaas:
wittə kēs (Q176a Ketsingen)
|
Smeerbare witte kaas of wrongel (fluitert, fluiterskaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛ̄ǝ (Q176a Ketsingen)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
33241 |
zaaien, van bieten |
planten:
plá.ntǝ (Q176a Ketsingen)
|
Vergelijk ook het algemene lemma Zaaien in aflevering I.4 en Poten. Het object is steeds bieten, enz. [N 12, 43; N 15, 1c; monogr.]
I-5
|
18363 |
zaaikleed |
zaaikleed:
zēͅkleit (Q176a Ketsingen)
|
voorschoot, linnen ~ waarin de zaaier het graan meevoert (vgl WLD-I-4, lm 2.10) [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33016 |
zaaimachine |
zaaimachine:
zē̜mǝšen (Q176a Ketsingen)
|
Machine voor algemeen gebruik bij het zaaien in rijen. Soms komt een afzonderlijke plantnaam in de naam van het werktuig voor: bietenmachine, krotenmachine, enz. Vaak is dan door de informant uitdrukkelijk opgemerkt dat men deze machine ook voor het zaaien van andere gewassen gebruikte. Ook bij plantmachine wordt door de informant opgemerkt dat het werktuig voor het zaaien wordt gebruikt. Daarom staat hier alles bijeen. Zie afbeelding 4. [N J, 8c; JG 1a, 1d; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
25227 |
zacht winterweer |
zoet (weer):
zy(3)̄t (Q176a Ketsingen)
|
zacht winterweer [open, wak] [N 22 (1963)]
III-4-4
|