18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
ki:khus (L369p Kinrooi)
|
kinkhoest [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kenəbak (L369p Kinrooi),
kinnebak (L369p Kinrooi),
kénəbak (L369p Kinrooi)
|
Een kinnebak: kaakbeenderen (kinnebak, kinnebakkes, geschaar) [N 106 (2001)] || kinnebak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33933 |
kinriem |
naasriem:
nāsrēm (L369p Kinrooi)
|
Verlenging van de neusriem die onder de kin van het paard doorloopt. [N 13, 24]
I-10
|
20694 |
kipkap |
kipkap:
Syst. Veldeke
kipkap (L369p Kinrooi),
preskop:
Syst. Veldeke
preskop (L369p Kinrooi)
|
Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29843 |
kippen |
hoender:
hou̯ndǝr (L369p Kinrooi),
hōndǝr (L369p Kinrooi),
ōndǝr (L369p Kinrooi),
kuiken (mv.):
kȳkǝ (L369p Kinrooi)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34463 |
kippen -kinderwoord |
tieten:
tītǝ (L369p Kinrooi),
tietjes:
tītǝkǝs (L369p Kinrooi)
|
[N 19, 38; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
gekipt (volt. deelw.):
gǝkept (L369p Kinrooi),
gǝkøpt (L369p Kinrooi),
uitvallen:
ū.tfalǝ (L369p Kinrooi)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
opstoten:
ǫpstuǝtǝ (L369p Kinrooi)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
18142 |
kippenborst |
kuikenborst:
ky(3)̄kəborst (L369p Kinrooi)
|
borstbeen: vooruitstekend borstbeen [kiepeboorst, kiekeborst] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33404 |
kippenhok |
hoenderenkooi:
(h)ou̯ndǝrǝkoǝi̯ (L369p Kinrooi),
hoenderkooi:
(h)ōndǝrkūǝi̯ (L369p Kinrooi)
|
Het vrijstaande gebouwtje of de afgesloten ruimte ergens in de boerderij, waarin zich de zitstokken en legnesten voor de kippen bevinden. Begripsmatig is het kippenhok lastig af te bakenen van de kippenzolder; vaak lopen de twee benamingen voor het kippenverblijf door elkaar. De twee lemma''s "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder, polder" (2.5.2) vullen elkaar dan ook aan. De polder-opgaven met de betekenis "kippenzolder, kippenverblijf" zijn overgeplaatst naar het lemma "kippenzolder, polder" (2.5.2); zie de toelichting bij dat lemma. De twee elementen van de samenstellingen van het type kippen-hok zijn apart in kaart te brengen. Het eerste element (hoender-, kippen-, hennen- en kieken-) is hier in deze aflevering over de bedrijfsgebouwen niet verder behandeld; men vindt het in de aflevering over het pluimvee, waar het beter tot z''n recht zal komen. Kaart 30 bevat het tweede element van de bedoelde samenstellingen, de bepaalde delen (-stal, -huis, -hok, -kooi, -kouw en -kot). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 11. [N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|