19389 |
kleerhanger |
kapstok:
k‧apst‧oͅk (L369p Kinrooi)
|
Een gebogen hout met een haak om kleren op te hangen (kleerhanger, kapstok) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33746 |
klein paard |
ardenner:
ardɛnǝr (L369p Kinrooi),
poney:
po`nē (L369p Kinrooi)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
greumeltje:
Syst. Veldeke
greumelke (L369p Kinrooi),
habbekratsje:
Syst. Veldeke
habbekretske (L369p Kinrooi),
kruimeltje:
Syst. Frings (?)
kry(3)̄məlkə (L369p Kinrooi)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26302 |
kleine spil |
spil:
spil (L369p Kinrooi)
|
De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
klei-geldj (L369p Kinrooi),
ps. omgespeld volgens Frings.
klei̯geͅltʔ (L369p Kinrooi)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
32681 |
klemmateriaal |
slofspil:
slofspęl (L369p Kinrooi)
|
Met allerlei materialen werden kouter, voorschaar en voorsteun van de ploeg op de ploegbalk vastgezet. Hierdoor bleven deze onderdelen verwisselbaar of verstelbaar. Welk materiaal men gebruikte, blijkt uit de opgaven. [N 11, 31.III.b; N 11A, 140b]
I-1
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (L369p Kinrooi)
|
elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33997 |
kletsoor |
kletsoor:
klɛtsou̯ǝr (L369p Kinrooi),
krekkesjool:
krɛqžuǝl (L369p Kinrooi)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
17893 |
klieven |
klieven:
van hout
kleve (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi),
scheiden:
eigeel, eiwit
šeije (L369p Kinrooi),
van elkaar
sjeie (L369p Kinrooi)
|
Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17736 |
klinken |
klinken:
klēŋkø (L369p Kinrooi),
klinke (L369p Kinrooi),
luiden:
loeje (L369p Kinrooi)
|
Klinken: een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawettern) [N 108 (2001)]
III-1-1
|