19621 |
kouter |
kouter:
kau̯tǝr (L369p Kinrooi),
kǫu̯.tǝr (L369p Kinrooi)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
kręi̯ǝ (L369p Kinrooi)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
knots:
knuts (L369p Kinrooi)
|
kraakbeen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L369p Kinrooi)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
krūnəkrōͅn (L369p Kinrooi)
|
kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
dabben:
dabə (L369p Kinrooi),
krabben:
krabə (L369p Kinrooi),
schuren:
ṣōurə (L369p Kinrooi)
|
krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20739 |
krakeling |
krakeling:
Syst. Veldeke
krakeling (L369p Kinrooi)
|
Krakeling (britsel, ring?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32072 |
kram |
klam:
(mv)
klamǝrs (L369p Kinrooi)
|
Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g]
I-13
|
33896 |
krampig |
krampig:
kręmpǝx (L369p Kinrooi)
|
Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c]
I-9
|
24197 |
kramsvogel |
kransvogel:
krānsfōgəl (L369p Kinrooi)
|
kramsvogel (25 groter dan koperwiek [021]; vaak in diens gezelschap; heeft grijze kop en stuit; ook alleen wintervogel; roep [tjak-tjak-tjak] [N 09 (1961)]
III-4-1
|