17656 |
lidmaat, ledematen |
lid, leden:
lēt (L369p Kinrooi)
|
ledematen, lidmaat [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22750 |
lied, liedje |
liedje:
dim.
lēṭə (L369p Kinrooi)
|
Liedje. [ZND m]
III-3-2
|
17647 |
lies |
dun, de -:
dønə (L369p Kinrooi),
lies:
līs (L369p Kinrooi),
vliem:
vlēm (L369p Kinrooi),
vlim:
vlīm (L369p Kinrooi)
|
De twee huidplooien die de grens vormen tussen het onderste gedeelte van de buik en het bovenste gedeelte van het been. Zie afbeelding 2.28. [JG lb; N 8, 32.10] || lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)]
I-9, III-1-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
kevelaar:
kēͅvəlēͅr (L369p Kinrooi),
onzelievevrouwebeestje:
ōzəlēvəvrau̯əbīəskə (L369p Kinrooi)
|
lieveheersbeestje [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
26438 |
ligger |
ligger:
legǝr (L369p Kinrooi),
ligger (L369p Kinrooi)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
(de) koningskop laten zien:
(de koe) līǝt dǝ kø̄neŋskop zēn (L369p Kinrooi)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
26183 |
lijken |
luiken:
lūkǝ (L369p Kinrooi)
|
De touwen die in de rand van elk zeil zijn ingenaaid en waarmee het zeil aan de kikkers van de roede enerzijds en aan de toppen van de scheien anderzijds wordt vastgemaakt. [N O, 5b; A 42A, 70; monogr.]
II-3
|
32014 |
lijmknecht, sergeant |
sergeant:
sǝržant (L369p Kinrooi)
|
Houten of metalen werktuig waarmee te lijmen delen vastgeklemd kunnen worden. Het bestaat uit één of twee lange benen waarop twee dwarsstukken zitten die met behulp van een draadspil naar elkaar toe gedraaid kunnen worden en de te lijmen delen op deze wijze vastklemmen. Lijmknechten bestaan in verschillende uitvoeringen en afmetingen. Met de in dit lemma opgenomen benamingen worden doorgaans grotere lijmknechten aangeduid, waarbij de lengte van het been of de benen meer dan 30 cm bedraagt. Zie ook afb. 120 en 121. [N 53, 216c; N 53, 217b; N 53, 215; N G, 15; monogr.]
II-12
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijzendmeel:
lēzǝntmɛ̄l (L369p Kinrooi)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
24567 |
lijsterbes |
klijsterbeer:
klijsterberen (L369p Kinrooi)
|
lijsterbes (Sobus aucuparia) [Lk 04 (1953)]
III-4-3
|