17927 |
onvast ter been (zijn) |
strampelen (ww.):
strampələ (L369p Kinrooi)
|
lopen: onvast ter been [sporrig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34456 |
onvruchtbare geit |
steenbok:
stęi̯nbou̯k (L369p Kinrooi)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
magere:
māgǝrǝ (L369p Kinrooi),
slechte:
slɛxtǝ (L369p Kinrooi)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kween:
kwēn (L369p Kinrooi)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderschoer:
donderschoer.
doundəršour (L369p Kinrooi),
schoer:
sjoor (L369p Kinrooi),
schuil:
sjaol (L369p Kinrooi)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
donderbijs:
donderbies.
doundərbīs (L369p Kinrooi),
onweer:
ônwèer (L369p Kinrooi),
onweer.
ounwēͅr (L369p Kinrooi)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
dazelachtig:
dazelechtig (L369p Kinrooi),
ellendig:
misselijk
elenig (L369p Kinrooi),
krank:
ziek
krank (L369p Kinrooi),
niet te goed:
neet te gooi (L369p Kinrooi),
neet te gooj (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] || Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, niet goed, misselijk). [N 107 (2001)] || Zich niet lekker voelen (niet lekker, niet goed, gammel, krank). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20557 |
ooft |
appelringen:
apəlreͅŋ (L369p Kinrooi),
ooften:
ōftə (L369p Kinrooi)
|
appelen in schijven of in stukken en gedroogd [ZND B2 (1940sq)] || peren, soms appelen in de oven gedroogd [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
appelvlaai:
Syst. Frings (?)
apəlvlāi̯ (L369p Kinrooi),
ooftenvlaai:
Syst. Frings (?) ooftevlaai: van peren
ōftəvlāi̯ (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke Van peren.
ooftevlaaj (L369p Kinrooi)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
kotten (mv.):
Plat. Mv.
kōtər (L369p Kinrooi),
oog:
aux (L369p Kinrooi),
ô.ugə (L369p Kinrooi),
ǫu̯x (L369p Kinrooi)
|
ogen [RND] || oog [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|