id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22424 | pijl | pijl: piel (Kinrooi) | de dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht] [N 112 (2006)] III-3-2 |
17991 | pijn | pijn: pin (Kinrooi) | pijn [RND] III-1-2 |
17992 | pijnscheut | kramp: kremp (Kinrooi), pijnscheut: piensjeut (Kinrooi), scheut: sjeut (Kinrooi) | Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren, scheut, steek, kramp). [N 107 (2001)] III-1-2 |
33800 | pijpbeen | achterpoot: axtǝrpūǝt (Kinrooi), pijp: pīp (Kinrooi) | Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16] I-9 |
17794 | pijpenkrul | pijpenlok: piepelok (Kinrooi) | Pijpenkrul. Spiraalvormige haarkrul [pijpenkrul, pijpenlok, papillote] [N 114 (2002)] III-1-1 |
33055 | pikbinder | pikbinder: pek˱benjǝr (Kinrooi) | Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4 |
33033 | pikkeling, zwad met een slag afgepikt | slag: slax (Kinrooi), snede: snē (Kinrooi) | Hoeveelheid graan die men met één slag afpikt; vergelijk het lemma ''zwad, houw'' (3.1.4) in aflevering I.3. De enqu√™tes van Goossens hebben voor dit begrip niet veel opgaven opgeleverd; de vraag uit N 15, 16 levert slechts indirect materiaal op voor het begrip "pikkeling". Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf.' [A 23, 16.1a; L 48, 34.1a; Lu 1, 16.1a; Lu 2, 34.1a; monogr.; add. uit N 15, 16e; JG 1a, 1b, 1c, 2c] I-4 |
24225 | pimpelmees | pimpeltje: pympəlkə (Kinrooi) | pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)] III-4-1 |
17670 | pink | pink: pēŋk (Kinrooi), pink (Kinrooi) | Pink, de vijfde, kleinste vinger (pink (pinkel, pinker), kleine vinger). [N 106 (2001)] III-1-1 |
22732 | pinstokken (voor de slee) | ijspikken: īspēkə (Kinrooi), pikken: pēkə (Kinrooi) | pikstokken waarmee de kinderen een slee (waarop ze zitten) voortduwen [N 08 (1961)] III-3-2 |