20761 |
slangetje |
flensje:
Syst. Veldeke
flenskes (L369p Kinrooi)
|
Slag- of s-vormige gebakjes (slengskes, esse?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17553 |
slank |
mager:
mā:gəR (L369p Kinrooi),
smal:
smā:lə (L369p Kinrooi)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20647 |
slappe koffie |
merenzeik:
Syst. Frings (?)
mɛ̄rəzeͅi̯k (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke
mèerezeik (L369p Kinrooi),
slappe kadee:
Syst. Veldeke
slappe kadee (L369p Kinrooi),
zauwel:
Syst. Frings (?)
zau̯əl (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke
zauwel (L369p Kinrooi)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
binnenpiet:
bęnǝpit (L369p Kinrooi),
piet:
pit (L369p Kinrooi)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
achterblijven:
achterblieve (L369p Kinrooi),
slecht wassen:
slecht wasse (L369p Kinrooi)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
33815 |
slecht paard |
schinde:
šęŋ (L369p Kinrooi)
|
Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j]
I-9
|
22337 |
slechte speler |
jan-mijn-kloten:
jan mien kloeëte (L369p Kinrooi),
voddenvent:
voddevent (L369p Kinrooi)
|
een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
einen iestool (L369p Kinrooi)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
extirpator:
[extirpator] (L369p Kinrooi)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
tuier:
tȳǝr (L369p Kinrooi)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|