34163 |
slijmblaas |
slijm:
slīǝm (L369p Kinrooi)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
hoorn:
hōrǝ (L369p Kinrooi),
wetpot:
wętpotj (L369p Kinrooi)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
18228 |
slip |
slip:
slup (L369p Kinrooi),
sløp (L369p Kinrooi)
|
Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
schroevelen:
sjroevelen (L369p Kinrooi),
sloffen:
sloffe (L369p Kinrooi),
slófe (L369p Kinrooi)
|
Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sloukdaerm (L369p Kinrooi)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22340 |
slootjespringen |
graafjespringen:
graefke springe (L369p Kinrooi)
|
slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19894 |
slot |
slot:
slōǝt (L369p Kinrooi)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17577 |
sluik haar |
bros:
broͅs (L369p Kinrooi)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
knikken:
knekə (L369p Kinrooi),
sluimeren:
slūmərə (L369p Kinrooi)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sloepe (L369p Kinrooi)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen, zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, gluipen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|