18025 |
snottebel |
snotterbel:
snōtərbeͅl (L369p Kinrooi)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
optrekken:
optreke (L369p Kinrooi),
snoeven:
snoeve (L369p Kinrooi),
snotteren:
snotere (L369p Kinrooi)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snuit:
láŋ snū:t (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi),
snū:t (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi),
snūt (L369p Kinrooi),
snū.t (L369p Kinrooi),
snūǝt (L369p Kinrooi)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-12, I-9, III-1-1
|
17841 |
snurken |
snurken:
snörkə (L369p Kinrooi)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20664 |
soep |
sop:
Syst. Frings (?)
sop (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke
sop (L369p Kinrooi)
|
Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19513 |
soepketel, waterketel |
marmiet:
mərmīt (L369p Kinrooi),
soepketel:
sopkeetel (L369p Kinrooi)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19518 |
soepketeltje |
bidon:
bedông (L369p Kinrooi)
|
keteltje van blik waarin men melk, soep e.d. naar de arbeiders in het veld brengt (perdons) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19521 |
soepterrine |
soepterrine:
soptriên (L369p Kinrooi),
soptrīn (L369p Kinrooi)
|
soepterrine [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20512 |
soepvlees |
ribbetjes:
als beentjes erin zitten
ribbetjes (L369p Kinrooi)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
31931 |
soevereinboor |
verzinkboor:
vǝrzęŋk˱bōr (L369p Kinrooi)
|
Boorijzer voor hout waarvan het snijvlak kegelvormig is en voorzien is van verschillende inkervingen. Bij oudere soevereinboren is het boorijzer plat en onderaan spits uitlopend. De soevereinboor wordt gebruikt om de bovenrand van geboorde gaten kegelvormig af te schuinen. Op deze wijze kan bijvoorbeeld de kop van een schroef verzonken in het hout worden aangebracht. Zie ook afb. 76 en het lemma ɛsoevereinboor, verzinkboorɛ in Wld II.11, pag. 78-79. Het betreft daar een vergelijkbaar type boorijzer voor metaal.' [N 53, 166; N G, 31e; monogr.]
II-12
|