18231 |
tong van een schoen |
tong:
tóng (L369p Kinrooi),
tóŋ (L369p Kinrooi)
|
Tong van de schoen. Een strookje leer tussen de kleppen van een schoen [tong, lipje] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34649 |
tonneau |
tonnetje:
tøŋkǝ (L369p Kinrooi)
|
Laag tweewielig rijtuigje voor vier personen met banken in de lengte van de bak en een achteringang. Het heeft vrij hoge wanden met afgeronde hoeken, waardoor het op een ton lijkt, en het is volledig open. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 7; N G, 51; monogr.]
I-13
|
34588 |
toot |
staart:
stɛ̄rt (L369p Kinrooi),
stoten:
stūǝtǝ (L369p Kinrooi)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
24256 |
torenvalk |
stootkop:
stūətkop (L369p Kinrooi)
|
valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22025 |
tortelduif |
tortelduifje:
tortəldyfke (L369p Kinrooi)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23159 |
touwtjespringen |
koordjespringen:
kôrdje springen (L369p Kinrooi),
/
keurdje springen (L369p Kinrooi),
keurtje springe (L369p Kinrooi)
|
/ [SND (2006)] || koordje springen [SND (2006)] || Lievelingsspel 1. [SND (2006)]
III-3-2
|
22486 |
traktatie van de bruidegom (kwansel) |
vrijgezellendag:
vriejgezellendaag (L369p Kinrooi)
|
de tractatie van de bruidegom aan de jongelingen in zijn buurt [kwansel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17731 |
tranende ogen |
tranende ogen:
trōnəndə augə (L369p Kinrooi)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gank (L369p Kinrooi),
gaŋk (L369p Kinrooi)
|
Wijze van gaan (gank, loop, trant) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
trampele (L369p Kinrooi),
trappelen:
trappele (L369p Kinrooi),
trippelen:
trēpele (L369p Kinrooi)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|