24386 |
vin |
rugvin:
rögvin (L369p Kinrooi),
staart:
stert (L369p Kinrooi)
|
rugvin [N102 (1998)] || staartvin. Soms krijgen de rugvinnen en de staartvinnen bij de vissen afzonderlijke namen. [N102 (1998)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
veŋə (L369p Kinrooi)
|
vinden [ZND m]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
viŋər (L369p Kinrooi)
|
vinger [RND]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fekə (L369p Kinrooi),
pinken:
penkə (L369p Kinrooi),
pinnen:
pen (L369p Kinrooi),
tien geboden:
də tîən gebōjə (L369p Kinrooi)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekweitvink:
bou̯kəsfeͅnk (L369p Kinrooi),
botvink:
boͅtfeͅnk (L369p Kinrooi)
|
vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22671 |
viool |
viool:
vejoeël (L369p Kinrooi)
|
het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22413 |
vishengel |
garde:
gaert (L369p Kinrooi),
(een garde)
gēͅrt (L369p Kinrooi),
visgarde:
vəšgēͅrt (L369p Kinrooi),
vissengarde:
vèssegaert (L369p Kinrooi)
|
Een lange stok om te vissen. [ZND B2 (1940sq)] || het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
snoer:
snaor (L369p Kinrooi)
|
een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangst (L369p Kinrooi)
|
alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
Syst. Frings (?)
vlāi̯ (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke
flaaj (L369p Kinrooi),
vlaai (L369p Kinrooi)
|
Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|