34311 |
zeug met biggen |
zoog:
zōx (L369p Kinrooi)
|
Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.]
I-12
|
33146 |
zeven met de handzeef |
zeven:
zēvǝ (L369p Kinrooi),
zē̜vǝ (L369p Kinrooi)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
21772 |
zich aanstellen |
zich aanstellen:
stèl dich neet aan aanstèller (L369p Kinrooi)
|
zich aanstellen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17938 |
zich haasten |
zich spoeden:
ous spouə (L369p Kinrooi),
zech spooje (L369p Kinrooi),
zich spoje (L369p Kinrooi)
|
Zich haasten (zich haasten, zich spoeden, spujen) [N 108 (2001)] || Zich haasten. We moeten ons haasten om de bus te halen. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
19319 |
zich heel wat inbeelden; ingebeeld persoon |
schijter:
eine sjieter (L369p Kinrooi)
|
bekakt praten [N 102 (1998)]
III-1-4
|
34232 |
zich moeilijk laten melken |
strang geven:
(de koe) gø̜ft straŋ (L369p Kinrooi)
|
Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71]
I-11
|
33844 |
zich over de rug wentelen |
(zich) wentelen:
wei̯njtjǝlǝ (L369p Kinrooi)
|
Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69]
I-9
|
18201 |
zich verkleden |
get anders aandoen:
get anges aan gaon doon (L369p Kinrooi),
omkleden:
zéx ómklɛijə (L369p Kinrooi)
|
Zich verkleden [verkleden, omkleden, omtrekken, iets anders aandoen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18219 |
zich warm aankleden |
warm aandoen:
zéx wāērəm ā:ndo:n (L369p Kinrooi),
warm induffelen:
zich werm induffele (L369p Kinrooi)
|
Zich warm aankleden [(in)duffelen, inpakken, warm aandoen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33038 |
zicht |
zicht:
zext (L369p Kinrooi)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|