22021 |
duif (alg.) |
duif:
duf (L369p Kinrooi),
Pl. [du:.ve]
dūf (L369p Kinrooi)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)], [ZND m]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
duf (L369p Kinrooi)
|
duif [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
22787 |
duiken |
duikelen:
in et water doekele (L369p Kinrooi)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
17666 |
duim |
duim:
dūm (L369p Kinrooi)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21965 |
duivenhok |
duivenkooi:
dū.vəkūəi (L369p Kinrooi),
dū.vǝkū.i̯ (L369p Kinrooi),
spijker:
spikǝr (L369p Kinrooi),
spīkər (L369p Kinrooi)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22014 |
duivenmand |
duivenmand:
dūvǝmanj (L369p Kinrooi)
|
Een rechthoekige mand met deksel waarin duiven worden vervoerd. Zie ook afb. 283. [N 20, 50; N 40, 78; N 40, 95; N 40, 102; monogr.]
II-12
|
22090 |
duivenslag |
bak:
bak (L369p Kinrooi),
bàk (L369p Kinrooi)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
18006 |
duizelig |
dol:
dul (L369p Kinrooi),
dulə (L369p Kinrooi),
is aan het dulle
dul (L369p Kinrooi)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, schwindel(ig), dul(le)). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20721 |
dun sneetje brood |
dun schilfertje:
Syst. Veldeke
dun sjilferke (L369p Kinrooi),
snipje:
Syst. Frings (?)
snypkə (L369p Kinrooi),
snippertje:
Syst. Frings (?)
snypərkə (L369p Kinrooi)
|
Welke woorden kent Uw dialect voor: een dun schijfje of sneetje brood of vlees? (vlitske, fliesterke, fluusterke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34239 |
dunne melk |
laag in het vet:
līǝx ęnt vɛt (L369p Kinrooi)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|