20437 |
afleggen van een dode |
afwassen:
znd 32, 20;
aafwasse (L369p Kinrooi)
|
een doode lijken (vooraleer hij gekist wordt) [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
28615 |
aflegger |
afraper:
āfrāpǝr (L369p Kinrooi)
|
Degene die de handeling, zoals beschreven in het vorige lemma, uitvoert. In L 354 en 356 werd uitdrukkelijk aangegeven dat de aflegger ook de schoven bindt. [N 15, 15c; JG 1a, 1b]
I-4
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afkijken:
āfkīkə (L369p Kinrooi),
afloeren:
āflūrə (L369p Kinrooi),
op de loer liggen:
op de loor ligge (L369p Kinrooi)
|
iets bespieden [ZND 32 (1939)] || kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34245 |
afromen |
afblazen:
ā.vblǭ.zǝ (L369p Kinrooi),
afromen:
ā.frø̜u̯mǝ (L369p Kinrooi)
|
De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.]
I-11
|
32755 |
afschepschop |
schoep:
šōǝp (L369p Kinrooi)
|
Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt. [N 11A, 149b; N 18 add.; div.]
I-1
|
33312 |
afsnijden met de sikkel |
kruiden:
krui̯ǝ (L369p Kinrooi)
|
[L B2, 281; Lu 1, 16.2; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
32193 |
afsteekpasser |
schuifmaat:
šȳfmǭt (L369p Kinrooi)
|
Winkelhaakvormige passer met op het lange been een verschuifbaar blokje met een spitse pen. Het wordt gebruikt om rechte lijnen af te tekenen. Het werktuig wordt dan met het korte been rustend op het werkblad langs het werkstuk geschoven waarbij de scherpe punt een lijn trekt. [N G, 16c]
II-12
|
33086 |
afsteker |
afsteker:
āfstēkǝr (L369p Kinrooi)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitwellen:
ūtwɛlǝ (L369p Kinrooi),
uitwentelen:
uitwentelen (L369p Kinrooi)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
vallen (L369p Kinrooi)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|