24155 |
gierzwaluw |
steenzwalf:
stei̯nzwɛləf (L369p Kinrooi)
|
gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
goot (L369p Kinrooi)
|
hard regenen [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spuit:
spøͅi̯t (L369p Kinrooi)
|
gieter (van tuinier) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
18053 |
gif |
vergif:
vergef (L369p Kinrooi),
vergif (L369p Kinrooi)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17879 |
gispen, geselen |
smikken:
sjmikke (L369p Kinrooi)
|
Met een tak of zweep slaan (smikken, geselen, klatsen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glāt (L369p Kinrooi)
|
glad [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
19399 |
glasgordijn |
glasgordijn:
glā.sgərd‧īn (L369p Kinrooi)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19386 |
glazenkast |
vitrinekast:
vətr‧enk‧ast (L369p Kinrooi)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17626 |
glazuur |
email:
email (L369p Kinrooi),
glazuur:
glazuur (L369p Kinrooi),
glazy:R (L369p Kinrooi)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email, wit). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
ē̜rdǝwęrk (L369p Kinrooi)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|