33770 |
heksenvlechten |
heksenvlechten:
hɛksǝvlɛxtǝ (L369p Kinrooi)
|
Onontwarbaar kluwen in de manen dat ontstaat doordat vele paarden ''s nachts aan een ketting gebonden worden in plaats van aan een lederen riem. Bij het reiken naar de hooiruif en het op en neer bewegen van het hoofd schuift de ketting over de manenstrang, waardoor ruwe manen (heksenvlechten) ontstaan. Het volksgeloof schreef dit vroeger toe aan het werk van boze geesten, die het paard ''s nachts bereden. [N 8, 22; monogr.]
I-9
|
25061 |
helemaal, geheel en al |
aallijk:
ālək (L369p Kinrooi)
|
geheel (aallijk) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
19915 |
hemel |
hemel:
ēməl (L369p Kinrooi)
|
Hemel. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
brok:
brok (L369p Kinrooi)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19511 |
hengsel |
hengel:
(h)iŋəl (L369p Kinrooi),
eŋəl (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi),
ingel (L369p Kinrooi)
|
hengsel van een emmer [ZND B1 (1940sq)] || hengsel van een korf [ZND B1 (1940sq)] || hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
eŋst (L369p Kinrooi)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
33944 |
hengstebit |
beugel:
bø̄gǝl (L369p Kinrooi),
stang:
staŋ (L369p Kinrooi)
|
Bit met een beugel in plaats van een kinketting. [N 13, 50]
I-10
|
33757 |
hengstveulen |
hengstveulen:
eŋstvø̄.lǝ (L369p Kinrooi)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
34440 |
herdershond |
schaapshond:
šōpsonjtjš (L369p Kinrooi)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34438 |
herdersschopje |
schepersschup:
šīǝpǝrsšøp (L369p Kinrooi),
šīǝpǝršøp (L369p Kinrooi)
|
Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|