20638 |
appelbol |
krollemol:
kroləmol (L369p Kinrooi),
Syst. Frings (?)
krollemol (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke
krollemol (L369p Kinrooi),
ovenkoek:
ōvəkōk (L369p Kinrooi),
slecht leesbaar vermoedelijk aa i.p.v. kook
ovekook (L369p Kinrooi)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] || Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)] || appelen waarrond men deeg doet en die dan in de oven gebakken worden [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelenmoes:
appelemoos (L369p Kinrooi),
appelprots:
Syst. Veldeke
appelprôtsj (L369p Kinrooi),
appelpruts:
Syst. Veldeke
appelprutsj (L369p Kinrooi),
appelspijs:
āpəlspīs (L369p Kinrooi),
Syst. Frings (?)
apəlspīs (L369p Kinrooi)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)], [ZND B2 (1940sq)] || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
taartenpom:
Syst. Veldeke
tartepông (L369p Kinrooi)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
drietipje:
Syst. Frings (?)
drietipjes (L369p Kinrooi),
taartenpommetje:
Syst. Veldeke
tartepungske (L369p Kinrooi)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24119 |
appelvink |
dikbek:
g van zakdoek
deGbɛk (L369p Kinrooi)
|
appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33100 |
aren lezen |
aren rapen:
ǫrǝ rā.pǝ (L369p Kinrooi),
oogsten:
ǫu̯xstǝ (L369p Kinrooi)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (L369p Kinrooi)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
18239 |
armband |
armband:
ermbanjt (L369p Kinrooi)
|
armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
21295 |
arme mens |
arme mens:
einen erme mins (L369p Kinrooi)
|
een arme mens [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21489 |
armoede |
armoede:
ermoot (L369p Kinrooi)
|
armoede [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|