e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kinrooi

Overzicht

Gevonden: 2913
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het vuur doven blussen: bl‧øsə (Kinrooi) Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)] III-2-1
heukeling opper: opǝr (Kinrooi) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden uitereengooien: [uitereengooien] (Kinrooi) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: (h)"p (Kinrooi) heup [N 10b (1961)] III-1-1
heupjicht fleuris: fleuris (Kinrooi), jicht: jecht (Kinrooi), sciatique (fr.): siatiek (Kinrooi) Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)] III-1-2
hiel vers: vas (Kinrooi), vēs (Kinrooi) een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hiel (van de voet) [ZND m] III-1-1
hijgen kuimen: kymǝ (Kinrooi), snakken: nwo zən o.im snakə (Kinrooi) [JG 1a, 1b](naar adem) hijgen [ZND B1 (1940sq)] I-11, III-1-2
hik hik: (h)ek (Kinrooi) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinkelen hinken: /  inke (Kinrooi) / [SND (2006)] III-3-2
hinniken hinniken: ęnǝkǝ (Kinrooi), hummeren: hø̜mǝrǝ (Kinrooi), ømǝrǝ (Kinrooi) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9