id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33918 | hooiveulen | hooiveulen: hyi̯vø̄.lǝ (Kinrooi) | Als een paard tijdens de winter op stal weinig anders dan hooi of ruw voer gegeten heeft, kan het een opgezette buik krijgen, die soms ten onrechte als een teken van drachtigheid wordt beschouwd. Als het opnieuw werkt, wordt het spoedig slank en zegt men "het heeft een hooiveulen". [N 8, 88] I-9 |
33437 | hooizolder, koestalzolder, schelf | hooistal: hø̜.i̯[stal] (Kinrooi) | De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292] I-6 |
32925 | hoop, tussen heukeling en opper | grote opper: gruǝtǝ ǫpǝr (Kinrooi), huik: hūk (Kinrooi) | De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d] I-3 |
34073 | hoorn van de koe | hoorn: hō.rǝ (Kinrooi), hōrǝ (Kinrooi) | [N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.] I-11 |
24169 | hop | poeperd: pupərt (Kinrooi) | hop (28 zeer zeldzame zomervogel met opvallende vouwkuif; roep [hoep-hoep] [N 09 (1961)] III-4-1 |
32926 | hopen spreiden | uiteengooien: uiteengooien (Kinrooi) | Het uiteengooien van de middelgrote soort hopen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hopen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 109] I-3 |
17733 | horen | horen: h"ərə (Kinrooi), ərə (Kinrooi) | horen [N 10b (1961)] III-1-1 |
18233 | horloge | horloge: [gerluezi] (volk) horlūəžə (Kinrooi) | horloge [ZND m] III-1-3 |
18149 | horrelvoet | klompvoet: klompfoot (Kinrooi), paardspoot: paerspoeët (Kinrooi), paardsvoet: paersvoot (Kinrooi) | Misvormde voet (hompelvoet, horrelvoet, paardevoet, klompvoet). [N 107 (2001)] III-1-2 |
17847 | hotsen | schokken: sjokke (Kinrooi), stuikelen: sjokhele (Kinrooi) | Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, hobbelen, stokken) [N 108 (2001)] III-1-2 |