e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doornappel steekappel: Veldeke doornappel  sjtaekappel (Klimmen, ... ) doornappel [N 92 (1982)] III-4-3
doornenkroon doornenkroon: de daörekroeën (Klimmen), deurekroon (Klimmen), däörekroën (Klimmen) De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)] III-3-3
doornhaag doornenheg: dø̜̄rǝhęq (Klimmen), dǭrǝhęk (Klimmen) Haag van haagdoorns of andere doornstruiken. [A 25, 4a; R I, 46; Vld.; monogr.] I-8
doornstruik doornen: doare (Klimmen) doornstruik [SGV (1914)] III-4-3
doorschieter doorpinner: dōrpenǝr (Klimmen), doorschieter: dōǝršētǝr (Klimmen), tweewas: twīwas (Klimmen) Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.] I-5
doorslaan doorbloeden: dørǝx˱blowǝ (Klimmen), doorschijnen: dørǝxšīnǝ (Klimmen) Het doordringen van aniline door nieuw opgebrachte verflagen. [N 67, 12c] II-9
doorslag doorslag: dørǝxšlāx (Klimmen  [(vierkant en rond)]  ), dūǝršlāx (Klimmen), stekdoorslag: štɛk˱dørǝxšlāx (Klimmen) Stalen stift met een vlakke punt die wordt gebruikt om gaten in de banden te slaan op de plaatsen waar deze met behulp van een klinknagel aan elkaar geklonken moeten worden. Zie ook het lemma ɛdoorslagɛ in wld II.11, pag. 47.' [N E, 45 add.] || Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.] II-11, II-12
dopbeitel, guts gots: gutš (Klimmen) Stalen beitel van ongeveer 20 cm lengte met een snede in de vorm van een halve cilinder. De dopbeitel wordt aangedreven met de heulbankhamer en dient om een eerste uitholling in de ruw bewerkte klomp te maken. Zie ook afb. 240. [N 97, 21; A 29a, 7b; monogr.; Bakeman 8] II-12
dopeling doopkind: t doupkind (Klimmen, ... ), t duipkind (Klimmen, ... ), dopeling: der duipeling (Klimmen, ... ) de dopeling, het doopkind [N 96D (1989)] III-2-2
dopen dopen: duipe (Klimmen, ... ), dö.ypə (Klimmen, ... ), soppen: soppe (Klimmen), sòppe (Klimmen) doopen [SGV (1914)] || doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [N 96D (1989)] || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)] III-2-3, III-3-3