e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gauwdief gauwdief: gawdeef (Klimmen, ... ), schelm: sjellem (Klimmen), sjelm (Klimmen) een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat [gauwdief, schelm] [N 90 (1982)] || gauwdief [SGV (1914)] III-3-1
gazon gazon: gezon (Klimmen), grasveld: graasveld (Klimmen) Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)] III-2-1
gebakken aardappelen gebakken schijven: Syst. WBD  gebakke-sjīēve (Klimmen) In schijfjes gebakken aardappelen (erpel in de pan, kosjes, petatteschijfkes?) [N 16 (1962)] III-2-3
gebarsten gebarsten: gǝbarštǝ (Klimmen), gǝbaštǝ (Klimmen), gesprongen: gǝšproŋǝ (Klimmen) Gezegd van verflagen die scheuren vertonen. ø̄De oorzaak van scheuren in een verflaag is gelegen in een tekort aan elasticiteit der laag bij goed hechten aan den ondergrond. Verder kunnen tot het ontstaan van scheuren medewerken plotselinge temperatuurswisselingen, een te vette ondergrond, de spanningen die door langzamer drogen der grondlagen ontstaan, en sterk uiteenloopende uitzettingscoëfficiënten van grond- en deklaagø̄ (Zwiers II, pag. 324). [N 67, 69c] II-9
gebed gebed: e gebed (Klimmen), gebed (Klimmen, ... ) Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3
gebeden gebeden: de gebae (Klimmen), gebaë (Klimmen), gebeje (Klimmen) De gebeden meervoud. [N 96B (1989)] III-3-3
gebedsweek bedeweek: baewèèk (Klimmen), beejweek (Klimmen), gebedsweek: gebedswaek (Klimmen) Een gebedsweek. [N 96B (1989)] III-3-3
gebeier gebeier: t gebejjer (Klimmen), gelui: geloew (Klimmen), t geloew (Klimmen) Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)] III-3-3
gebint gebont(e): gǝbont (Klimmen) Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.] II-9
gebit gebit: gebit (Klimmen), gōōd gebit (Klimmen), gǝbet (Klimmen), tanden: téng (Klimmen) Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || gebit [N 10a (1961)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b] I-9, III-1-1