e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kletswijf klappei: klappĕj (Klimmen), ⁄n klappej (Klimmen) een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)] III-3-1
klezoor klezoor: klǝžuǝr (Klimmen), vierde deel: vērdǝ dęjl (Klimmen), vierdel: viǝdǝl (Klimmen), vierdelsteen: viǝdǝlštęjn (Klimmen) Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.] II-8
kliefbijl kijl: kīl (Klimmen), kliefijzer: klē̜f˱īzǝr (Klimmen  [(om grote blokken te klieven)]  ) In het algemeen een werktuig waarmee hout wordt gekliefd. De kliefbijl kan verschillende uitvoeringen hebben. Soms heeft ze de vorm van een soort mes met handvat en ze is dan ongeveer 30 cm lang. In andere gevallen bestaat ze uit een lang blad met haaks daarop een houten steel. Zie ook afb. 3. Bij beide uitvoeringen hoort een grote houten hamer waarmee tijdens het klieven op de bijl wordt geslagen. De kliefbijl wordt door de wagenmaker gebruikt om spaken uit boomstammen te klieven. Zie verder ook het lemma ɛkliefmesɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N 50, 15b; N 53, 84a; N 75, 133a-b; N 75, 133e; L 32, 46; monogr.] II-12
kliefhamer houten hamer: hǫwtǝ hāmǝr (Klimmen) De zware, houten hamer met lange steel die samen met de kliefbijl wordt gebruikt om hout te klieven. De kop van de hamer is volgens de respondent uit Eygelshoven (Q 119) versterkt met ijzeren banden (īzǝrǝ bɛŋ). De kliefhamer wordt onder meer gebruikt door de timmerman, de wagenmaker, de klompenmaker en de kuiper. Zie ook afb. 4.' [N E, 8a; N G, 40c; N 53, 128; N 75, 133c; A 29a, 1; monogr.] II-12
klierziekte klieren: klère (Klimmen) Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)] III-1-2
klieven rijten: rītǝ (Klimmen  [(grote blokken)]  ), splijten: sjpliete (Klimmen), šplītǝ (Klimmen  [(kleine blokken: bijvoorbeeld kachelhout)]  ) Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)] II-12, III-1-2
klimop wintergroen: #NAME?  wintergreun (Klimmen), -  wintergreun (Klimmen), Veldeke  ’t wintergreun (Klimmen), Veldeke klimop  wintergreun (Klimmen, ... ) De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop [DC 68 (1993)], [N 92 (1982)] III-4-3
klink klip: klep (Klimmen) Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.] II-9
klinken klatsen: klatsje (Klimmen) klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)] III-1-1
klinker klinker: kleŋkǝr (Klimmen) Baksteensoort met zeer grote hardheid. De klinker wordt beschouwd als beste kwaliteit baksteen. Binnen de metselklinker worden de volgende kwaliteiten onderscheiden: ɛkelderklinkerɛ, voor werk beneden grondwaterpeil, ɛtrasraamklinkerɛ, voor waterdicht werk boven grondwaterpeil en ɛgevelklinkerɛ, voor zwaar belast metselwerk.' [N 98, 170; monogr.] II-8