e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klos, blok drukklots: drø̜kklots (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), kwetshout: kwɛtšhǫwt (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Massief houten blok of kort stuk boomstam dat op de kap van een ondersteuning wordt gelegd om op deze wijze de eerste druk op te vangen. Een invuller uit Q 121 maakt een onderscheid tussen een "drukhout" en een "drukklos". De eerstgenoemde term werd volgens hem op de Domaniale mijn gebezigd voor een afgeplat stuk hout terwijl de tweede van toepassing was op een stuk rondhout. De woordtypen "knuts" (Q 121) en "spits" (Q 113) duiden op een klos die in een pijler werd gebruikt, bijvoorbeeld om een kophout te maken. [N 95, 331; N 95, 332; N 95, 324; monogr.; Vwo 113; Vwo 381; Vwo 427] II-5
klotsen van vloeistoffen klotsen: kloetsje (Klimmen, ... ) het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)] || klotsen III-4-4
kloven schronden: sjronne (Klimmen), sjrònge (Klimmen), Door de informant opgegeven als aanvulling op de vragenlijst met als betekenis kloven in vingers of handen.  sjrònge (Klimmen) kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)] III-1-2
klucht klucht: kluch (Klimmen, ... ) Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)] III-3-2
kluit kluit: kluut (Klimmen), uit koolgruis, water en leem.  klūūt (Klimmen) (Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof) [N 79 (1979)] III-2-1
kluit aarde bonk: boŋk (Klimmen), klonter: klontǝr (Klimmen), kluit: klȳt (Klimmen), schoon: šǭn (Klimmen) [N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.] I-8
kluizenaar heremiet: Van Dale: heremiet, eremiet (<chr.Lat. (h)eremita < Gr. erèmitès), 1. kluizenaar.  `nen hieëremiet (Klimmen), `nen ieëremiet (Klimmen), der hiëremiet (Klimmen), kluizenaar: eine kloezeneer (Klimmen), kluzenaer (Klimmen) Een man die in een eenzame woning afgezonderd leeft van de wereld, kluizenaar [(h)er(r)emiet]. [N 96D (1989)] III-3-3
kluizenaarswoning kluis: de kloes (Klimmen, ... ), de klōēs (Klimmen) De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)] III-3-3
kluwen kluwen: kluje (Klimmen) kluwen [SGV (1914)] III-1-3
knabbelen knauwelen: knawwele (Klimmen) knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)] III-2-3