20005 |
konijn |
konijn:
knīēn (Q111p Klimmen),
knīn (Q111p Klimmen),
(mv.)
knien (Q111p Klimmen)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
aard:
WLD
aerd (Q111p Klimmen),
konijnspijp:
Veldeke
’n knĭenspiep (Q111p Klimmen),
pijp:
WLD
pīēp (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20133 |
konijnenjong |
jong:
joŋə (Q111p Klimmen)
|
konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
kueuning (Q111p Klimmen),
kyəniŋ (Q111p Klimmen)
|
koning [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
bruid:
broet (Q111p Klimmen)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26670 |
koning van de rosmolen |
koning:
kȳǝneŋ (Q111p Klimmen),
kroonas:
krōǝnas (Q111p Klimmen)
|
De grote, staande as in rosmolens. De koning is aan de onderzijde voorzien van een trekbalk en aan de bovenzijde van een spoorwiel. [N D, 28]
II-3
|
28400 |
koningin |
koningin:
kyǝneŋen (Q111p Klimmen)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
23714 |
koningin des hemels |
koningin des hemels:
Kuëningin des Hemels (Q111p Klimmen),
regina caeli:
Regina Caeli (Q111p Klimmen)
|
Het "Koningin des hemels"of "Regina caeli", het Angelus-gebed in de Paastijd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
26090 |
koningpot |
spoorpot:
špø̜̄rpǫt (Q111p Klimmen)
|
De pot op de draagbalk waar de pen van de onderkant van de koning in draait. [N O, 50l; N D, add.]
II-3
|
18968 |
konkelen |
bekonkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
bekónkele (Q111p Klimmen)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|