32341 |
kuip |
tijn:
tīn (Q111p Klimmen)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (Q111p Klimmen)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
32331 |
kuipersbies, -lis |
lis:
lęš (Q111p Klimmen)
|
De plant uit de cypergrassenfamilie (Scirpus) die tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem van vaten wordt aangebracht om deze waterdicht te maken. De biezen worden voor gebruik geweekt, gekloofd en van het merg ontdaan. De kieren in een vat worden met biezen gedicht, gaatjes worden met biezenpropjes gesloten. Zie ook het lemma ɛpropje biezenɛ. In een deel van het onderzoeksgebied wordt vooral de lis als dichtingsmateriaal gebruikt. Het wnt VIIII, kol. 521 geeft s.v. (kuiper) de samenstelling (kuiperslisch) als benaming voor de gele lis (Iris Pseudacorus) en vermeldt daarbij dat de bladeren van deze plant als dichtingsmiddel tussen de duigen van vaten worden gestoken.' [N E, 39b; N E, 54a; monogr.]
II-12
|
32262 |
kuipersbijl |
kuipersbijl:
kuipersbijl (Q111p Klimmen)
|
De bijl waarmee de kuiper de duigen een eerste. ruwe bewerking geeft. Zie ook afb. 208. [N E, 13a; N 53, 238]
II-12
|
32284 |
kuipersvijs |
trekwinde:
trękwen (Q111p Klimmen)
|
Algemene benaming voor een werktuig waarmee de duigen aan de onderkant van het vat naar binnen worden gebogen. Het bestaat uit een kabel die om de duigen wordt geslagen en door middel van een schroef of draaispil wordt aangespannen. Zie ook afb. 217. [N E, 29; monogr.]
II-12
|
32279 |
kuiperszethamer |
zethamer:
zęthāmǝr (Q111p Klimmen)
|
De metalen drijver met steel waar de kuiper met de kuipershamer of met de achterkant van de dessel op slaat om de sluitbanden en de definitieve banden van een vat aan te drijven. In de kop van de kuiperszethamer is een gleuf aangebracht die ervoor zorgt dat hij makkelijk op de band gezet kan worden. Zie ook afb. 216. [N E, 26b; N E, 45c]
II-12
|
20463 |
kuis, ingetogen |
modeste (fr.):
modés (Q111p Klimmen),
zuiver:
zuver (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
kuis, zuiver [N 96D (1989)] || kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23956 |
kuisheid |
zuiverheid:
de zuverheid (Q111p Klimmen),
zuverheit (Q111p Klimmen),
zuverigheid (Q111p Klimmen)
|
Kuisheid, zuiverheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17773 |
kuit |
griezelkuit:
griezelkuut (Q111p Klimmen),
Veldeke
gríezzelkuut (Q111p Klimmen),
kuit:
kuut (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
WLD
kūūt (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)] || kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)] || kuit (wade) [DC 01 (1931)] || kuit ve vis
III-1-1, III-4-2
|
18545 |
kuitbroek |
kniebroek:
knij-brook (Q111p Klimmen),
kuitbroek:
de kousen bij dergerlijke broek noemde men; de windhaoze
kūūtbrook (Q111p Klimmen)
|
kuitbroek of kniebroek (vero) waarvan de pijpen juist onder de knieën werden dichtgebonden [N 23 (1964)]
III-1-3
|