31933 |
kwastenboor |
knokenboor:
knǭkǝbǭr (Q111p Klimmen),
kwastenboor:
kwastǝbǭr (Q111p Klimmen)
|
Boorijzer dat in de booromslag wordt geplaatst en wordt gebruikt om kwasten uit hout te verwijderen. De kwastenboor heeft een centreerpunt om de boor te geleiden, maar het feitelijke boren gebeurt met een van snijvlakken voorziene, verticale mantel die zorgt dat er een gat met een vlakke bodem in het hout ontstaat. In plaats van de uitgeboorde kwast wordt later een houten prop geslagen. (Handboek Gereedschap, pag. 207). Zie ook afb. 77. [N G, 31f]
II-12
|
30663 |
kwastenhanger |
kwastenhanger:
kwastǝhɛŋǝr (Q111p Klimmen)
|
Voorziening om schilderskwasten in olie of water opgehangen te bewaren. De kwastenhanger is vervaardigd uit een wijde spiraalveer, waarbij tussen de windingen de kwastenstelen geklemd worden. Het geheel wordt vervolgens over een met olie of water gevulde pot gelegd. Volgens de invuller uit Q 111 werden kwastenhangers of luchtdichte bussen zelden gebruikt. Meestal werden de kwasten in een emmer of bus water bewaard. Enige uitzondering vormde schildersmateriaal dat gebruikt werd bij verf op waterbasis. Dat werd na gebruik uitgewassen. Men noemde dit: 'uitspoelen' ('ūtšpø̄lǝ'). Ook in L 265 en Q 71 werden de kwasten in water gezet. In P 219 plaatste men de verfborstel in een doosje met terpentijn. [N 67, 47]
II-9
|
18244 |
kwastje aan een halsketting |
kwastje:
kwèskes (Q111p Klimmen)
|
gouden kwastjes aan een halsketting [trosjes] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
30733 |
kwaststreep |
kwastenaanzet:
kwɛs˱ānzɛt (Q111p Klimmen),
kwastenstreep:
kwɛsštrīp (Q111p Klimmen),
streep:
štrīp (Q111p Klimmen)
|
Streep in het verf- en vernislagen, veroorzaakt door de afzonderlijke haren van de kwast. Onregelmatigheden in de verf konden volgens de invuller uit Q 121 ook ontstaan bij het opnieuw aanzetten van de kwast. Ze kunnen worden weggewerkt met behulp van een daskwast of verdrijver. Zie ook het volgende lemma ('Wegdassen'). [N 67, 76a]
II-9
|
24880 |
kweek |
kweek:
kwīǝk (Q111p Klimmen),
-
kwieek (Q111p Klimmen),
puimen:
pø̜i̯mǝ (Q111p Klimmen)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || kweek (Agropyrum repens) [DC 26 (1954)]
I-5, III-4-3
|
21943 |
kweekduif |
fokduif:
’n fokdoef (Q111p Klimmen),
kweker:
d’r kweker (Q111p Klimmen)
|
Elke duif heeft bij de duivesporter in de regel een naam. Indien U hiervoor benamingen kent, die: afgeleid zijn van het ringnummer, geef hiervan dan een/enkele voorbeeld(en)? [N 93 (1983)] || Wat is de dialectbenaming voor: een duif alleen voor de voortplanting? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33552 |
kweepeer |
kwee:
kwīoj (Q111p Klimmen),
k-w-i-j
kwĭj (Q111p Klimmen)
|
kwee [SGV (1914)] || kweepeer [SGV (1914)]
I-7
|
21344 |
kwellen |
koeioneren (<fr.):
koejenére (Q111p Klimmen),
kwellen:
kwêle (Q111p Klimmen),
tempteren:
temtére (Q111p Klimmen)
|
kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19105 |
kwezel |
kwezel:
`n kwieëzel (Q111p Klimmen),
kwiezel (Q111p Klimmen),
kwiëzel (Q111p Klimmen)
|
Een bidziel, bidmens, kwezel, overdreven vrome persoon. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23736 |
kwezelachtig |
kwezelachtig:
`n kwieëzelechtig (Q111p Klimmen),
kwiezelachtig (Q111p Klimmen),
kwiëzelechtig (Q111p Klimmen),
schijnheilig:
sjienhèllig (Q111p Klimmen),
scrupuleus (<fr.):
sjrippelues (Q111p Klimmen)
|
Kwezelachtig. [N 96B (1989)]
III-3-3
|