27280 |
leisteen |
leisteen:
lɛjštē̜jn (Q111p Klimmen)
|
Vast, hard, natuurlijk gesteente, in het algemeen van laagvormige of schilferige structuur en meestal grijs of grijsblauw van kleur. Het wordt onder meer gebruikt als bouwmateriaal en voor dakbedekkingen. Zie ook het lemma 'Daklei'. De woordtypen jurasteen, jura en solnhofer verwijzen naar de winplaatsen van deze steensoorten, respectievelijk het Juragebergte en het plaatsje Solnhofen in Beieren (Duitsland). [N 30, 55g;]
II-9
|
32336 |
lek |
lek:
lē̜k (Q111p Klimmen)
|
Niet waterdicht, gezegd van een vat, ton of kuip. [N E, 52]
II-12
|
32338 |
lekken van het vat |
lekken:
lē̜kt (Q111p Klimmen)
|
Het weglopen van vloeistof door de kieren van het vat. [N E, 52]
II-12
|
20580 |
lekkerbek |
goede eter:
gowwe aeter (Q111p Klimmen),
gówwe⁄n aeter (Q111p Klimmen)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
meizoetje:
Veldeke
meizäödje (Q111p Klimmen)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)]
III-4-3
|
19535 |
lemmer |
lemmet:
lemmet (Q111p Klimmen),
mets:
mèts (Q111p Klimmen)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
de linge (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
linge (Q111p Klimmen)
|
lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
gem:
gém (Q111p Klimmen),
gezwank:
gezjwank (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
vief:
vief (Q111p Klimmen)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
uithoud:
oethawt (Q111p Klimmen),
ōēthout (Q111p Klimmen),
voorjaar:
vuuërjaor (Q111p Klimmen)
|
lente [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
smeerlap:
⁄ne sjmieërlap (Q111p Klimmen)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|