34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̜̄kǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
beuken:
bø̜̄kǝ (Q111p Klimmen),
brullen:
brø̜lǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
33965 |
loenje |
bakriem:
bakrēm (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
17721 |
loeren |
loeren:
loere (Q111p Klimmen),
lōēre (Q111p Klimmen),
lonken:
lónke (Q111p Klimmen)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23311 |
lof |
lof:
lof (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
ət loͅf (Q111p Klimmen)
|
het lof [RND] || Het lof, de kerkdienst met uitstelling van het Allerheiligste, gehouden op zondagmiddag, soms op zaterdagavond [lof, laof, zeëje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23663 |
lof met processie |
lof met processie (<lat.):
lof mit persessie (Q111p Klimmen),
lof mit procesie (Q111p Klimmen),
processie (<lat.) om de kerk:
prosessie om de kirk (Q111p Klimmen)
|
Lof met processie (rondom de kerk of over het kerkplein of kerkhof) op de eerste zondag van de maand. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
karheŋs (Q111p Klimmen)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
17688 |
long |
long:
long (Q111p Klimmen),
lŏŏng (Q111p Klimmen),
lŏŏnge (Q111p Klimmen),
lòng (Q111p Klimmen)
|
long [SGV (1914)] || long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
25289 |
lood, maat van 10 gram |
lood:
e loeëd (Q111p Klimmen),
1 loëd = 16 kleine 2 loëd = 1 ons 1 pond = ± 16 ons ± 2,14 pond = 1 kilo een vat rogge woog ± 20 kilo 1 vaat = 16 molster, of 100 kanne 1 malder = 6 vate 1 moed = 4 malder
loëd (Q111p Klimmen)
|
de maat die een gewicht aangeeft van 10 gram [lood] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
gietlepel:
gētlē̜pǝl (Q111p Klimmen),
loodpan:
lūǝtpan (Q111p Klimmen),
smeltbeker:
šmelt˱bē̜kǝr (Q111p Klimmen),
smeltpan:
šmeltpan (Q111p Klimmen)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|