21117 |
mals, gezegd van boter |
smeert zich goed:
de botter sjmiert zich good (Q111p Klimmen)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
man:
man (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
mān (Q111p Klimmen)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
22012 |
man die de behaalde tijden afleest |
afblazer:
d’r aaflaezer (Q111p Klimmen),
aflezer:
d’r aaflaezer (Q111p Klimmen)
|
de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)] || het aflezen van de vastgestelde tijden? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22011 |
man die de uitslag bepaalt |
uitteller:
d’r oettèller (Q111p Klimmen)
|
de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
man:
man (Q111p Klimmen),
mannetje:
menneke (Q111p Klimmen),
vogel:
vôêgel (Q111p Klimmen)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
mansjaet (Q111p Klimmen),
manzjaet (Q111p Klimmen)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoop:
manzjaetteknuip (Q111p Klimmen),
manchettenknoopje:
manzjaetteknőpkes (Q111p Klimmen)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mandel:
maŋǝl (Q111p Klimmen),
mandeltje:
męŋǝlkǝ (Q111p Klimmen)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
22142 |
mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te leren |
opleerkorf:
d’r oplieërkörf (Q111p Klimmen)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: een mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te "leren"? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
32522 |
mandenhersteller |
mandelenbodemer:
maŋǝlǝbø̜̄mǝr (Q111p Klimmen)
|
Mandenmaker die vooral manden herstelt. [monogr.; N 20, 50 add.]
II-12
|