33768 |
manen |
manen:
mānǝ (Q111p Klimmen)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fistel:
festǝl (Q111p Klimmen)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝštraŋk (Q111p Klimmen)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
glad maken
mangel (Q111p Klimmen),
wringer:
vringer (Q111p Klimmen),
vocht verwijderen
vringer (Q111p Klimmen)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
de meneer (Q111p Klimmen)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
lamen:
laeme (Q111p Klimmen)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (Q111p Klimmen),
mankére (Q111p Klimmen),
schelen:
sjêle (Q111p Klimmen)
|
mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemachts:
gemechs (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
gemèchs (Q111p Klimmen),
gemèks (Q111p Klimmen),
loeres:
leures (Q111p Klimmen),
rammelaar:
rammelaer (Q111p Klimmen)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)], [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bø̜kškǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
duur:
dȳr (Q111p Klimmen),
duurtje:
dȳrkǝ (Q111p Klimmen),
stier:
štēr (Q111p Klimmen),
stiertje:
štērkǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|