34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜ntjǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
ram:
ram (Q111p Klimmen)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
vogel:
voigel (Q111p Klimmen),
’ne voeëgel (Q111p Klimmen)
|
Hoe heet de mannelijke duif? [N 93 (1983)] || Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
wēndǝrek (Q111p Klimmen)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (Q111p Klimmen),
boq (Q111p Klimmen),
geitenbok:
gęi̯tǝbok (Q111p Klimmen)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
rekel:
Veldeke
raekel (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u een mannelijke hond (reu, rengel, menne, menneke) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24207 |
mannelijke merel |
man:
man, menneke (Q111p Klimmen),
mannetje:
man, menneke (Q111p Klimmen),
melder:
meelder (Q111p Klimmen)
|
een mannelijke merel (melhoorn, merelhoorn) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34559 |
mannelijke pauw |
pauwhaan:
pau̯hān (Q111p Klimmen)
|
I-12
|
23364 |
mannenkant |
kant van de manslui:
aan dr kant van de mansluuj (Q111p Klimmen),
kant van het evangelie:
dr kant van t evangelie (Q111p Klimmen),
mannenkant:
dr mannekant (Q111p Klimmen),
mansluiskant:
dr mansliijtskant (Q111p Klimmen)
|
De linkerhelft van de kerk, het gedeelte links van het middenpad, dat bestemd was voor de mannen [evangeliekant, mannenkant, mansluikant, kerelskant?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18673 |
mannenkleren |
mansluikleren:
manslujkleier (Q111p Klimmen),
mansluujkleijer (Q111p Klimmen),
manslŭŭjklei-jer (Q111p Klimmen),
mansluiskleren:
manslüjtskleier (Q111p Klimmen)
|
mannenkleren [t mansdinge] [N 23 (1964)] || Mannenkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|