20521 |
moot vis |
schijf vis:
⁄n sjief vösj (Q111p Klimmen),
stukje:
sjtökskə (Q111p Klimmen)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
grommen:
gròmme (Q111p Klimmen),
knoteren:
knoeëtere (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33538 |
morel, zure kers |
morille (fr.):
Veldeke morille (morchella esculenta)
morilje (Q111p Klimmen),
tateskop:
Veldeke morille (morchella esculenta)
tatesjkop (Q111p Klimmen)
|
morille [N 92 (1982)]
I-7
|
25281 |
morgen, maat van ong. 3000 m2 (150 kleine roeden, 1/3 bunder) |
morgen:
1 klein roe = ± 20,70 M2 1 groëte roew = 20 klein roewe 1 mörrege = 5 groëte roewe 1 boender = 4 mörrege 1 zil = 5 groëte roewe
mörgen (Q111p Klimmen)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van ongeveer 2070 vierkante meter [morgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25265 |
morgen, maat van ongeveer 8000 m2 |
bunder:
e boender (Q111p Klimmen)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van ongeveer 8000 vierkante meter [morgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
`t mörregegebed (Q111p Klimmen),
mörgegebed (Q111p Klimmen),
mörgegebet (Q111p Klimmen),
morgensgebed:
mörgesgebed (Q111p Klimmen)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)] || morgengebed [SGV (1914)]
III-3-3
|
17891 |
morsen |
knoeien:
knoeëje (Q111p Klimmen)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29998 |
mortel |
kalk:
kalǝk (Q111p Klimmen),
spijs:
špīs (Q111p Klimmen)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|
30009 |
mortel bereiden |
spijs maken:
(spijs) mākǝ (Q111p Klimmen),
spijs ondereenmaken:
špīs˱ oŋǝręjnmākǝ (Q111p Klimmen)
|
De verschillende grondstoffen voor de bereiding van mortel afmeten en dooreenmengen. Zie voor de fonetische documentatie van '(mortel)', '(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 40a; monogr.]
II-9
|
30017 |
mortelbak |
pleisterbak:
plī.stǝrbak (Q111p Klimmen),
spijsbak:
[spijs]˱bak (Q111p Klimmen)
|
Van een handvat voorziene houten bak, soms aan de binnenzijde met blik of zink versterkt, waarmee de handlanger de aangemaakte mortel op de schouder naar de metselaar brengt. Aan de onderzijde van de bak kan een houten stok bevestigd zijn. Er bestaan ook geheel uit metaal vervaardigde mortelbakken. Zie ook afb. 22. In Q 198 kende men een uitvoering die van twee armen was voorzien en op beide schouders rustte. Zie voor de woordtypen 'vogel' en 'spijsvogel' ook het lemma 'Modderbak' in wld ii.8, pag. 40. De woorddelen '(mortel)-' ,'(spijs)-' etc. zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma 'Mortel'. [N 30, 45b; monogr.; div.]
II-9
|