e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nippen pitsen: pĭĕtsjə (Klimmen), zeuteren: zuetere (Klimmen) Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] III-2-3
noemen zeggen: zegge (Klimmen) noemen, een naam geven [DC 03 (1934)] III-2-2
nok vorst: viǝš (Klimmen), vęjǝš (Klimmen), vorstboom: viǝš˱bǫwm (Klimmen) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
nonnen staanders: štø̜̄ndǝš (Klimmen), steunen: štø̄nǝ (Klimmen) De nonnen zijn twee verticale latjes op de ligger waartussen de spil met vleugel, klos en trendel bevestigd zitten. Gedraaide arm van een spinnewiel. [N 34, B12] II-7
noodbed, kermisbed kermisbed: kirmesbèd (Klimmen, ... ), paljas: paljas (Klimmen) Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)] III-2-1
nooddoop geeuwdoop: `ne gieëdoup (Klimmen), der giëdoup (Klimmen), nooddoop: eine noodduip (Klimmen, ... ), ne noeëddoup (Klimmen) Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)] III-3-3
noodkabel nooddraad: nuǝtdrǭt (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), trekdraad: trękdrǭt (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Domaniale, Wilhelmina]) De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669] II-5
noodklok alarmklok: alarmklok (Klimmen), brandklok: brandklok (Klimmen), noodklok: de noeëdklok (Klimmen), noeëdklok (Klimmen), noodklok (Klimmen) De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)] III-3-3
noodschakelaar noodschakelaar: nuǝtšakǝlę̄r (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483] II-5
nootjeskool nootjes: nyǝtjǝs (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), nootjes 4: nø̄tjǝs vēr (Klimmen  [(Oranje-Nassau I)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Kolensoort waarvan de afmeting varieert van 6 tot 120 mm. [N 95, 467] II-5