23560 |
bewieroken |
bewieroken:
bewierouke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
wieroken:
wieroke (Q111p Klimmen)
|
Wieroken, bewieroken [wiereke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25231 |
bewolking |
lucht:
de loch (Q111p Klimmen),
wolken:
de wauke (Q111p Klimmen)
|
bewolking, zwerk, wolkendek [schoft] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25107 |
bewolkte lucht |
bewolkte lucht:
de loch, den hieemel is bewouk, doe züs gein sjtarre (Q111p Klimmen)
|
Hoe zegt men in uw dialect: De lucht, de hemel is bewolkt, je ziet geen sterren. [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
27622 |
bewust verzuimen |
blauw maken:
blaw mākǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Laura, Julia])
|
Zonder wettige redenen of zonder vooraf aangevraagd verlof niet werken. [N 95, 916: N 95, 915; monogr.; Vwo 823]
II-5
|
18839 |
bezadigd |
modest:
(Fr. modeste).
modes (Q111p Klimmen)
|
zeer kalm [bezadigd, bedaard, gemoedereerd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19613 |
bezem |
bessem:
bɛsǝm (Q111p Klimmen),
bezem:
beͅsəm (Q111p Klimmen),
bɛsəm (Q111p Klimmen)
|
bezem [RND], [SGV (1914)] || Het keren van de dorsvloer gebeurt vaak met een bezem vervaardigd uit bremtakken. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 32b en 34b]
I-4, III-2-1
|
19729 |
bezemsteel |
steel:
štīəl (Q111p Klimmen)
|
bezemsteel [RND]
III-2-1
|
19303 |
bezig zijn |
aan de gang zijn:
óm gang zieë (Q111p Klimmen)
|
werkzaam aan of met iets bezig zijn [bezig, onledig, ollig, doende, gesteld [zijn aan]] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21299 |
bezoek |
bezoek:
bezeuk (Q111p Klimmen),
⁄t bezeuk (Q111p Klimmen)
|
bezoek [SGV (1914)] || de personen die op bezoek komen [bezoek, visite, volk] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21509 |
bezoeken |
bezoeken:
⁄n kranke bezeuke (Q111p Klimmen)
|
een zieke bezoeken [randen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|