e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pleistermortel gladstrijken afwerken: āfwerǝkǝ (Klimmen) Een pleisterlaag met behulp van het raapbord gladmaken. [N 32, 38a; monogr.] II-9
pleistertroffel chamottetroffel: šǝmǫttrufǝl (Klimmen), kleine troffel: klęjn [troffel] (Klimmen), pleisterschopje: pliǝstǝršø̜pkǝ (Klimmen), troffeltje: tryfǝlkǝ (Klimmen) Klein troffeltje met veerkrachtig blad voor het pleisteren van (kleine) oppervlakken en voor werkzaamheden op plaatsen waarvoor de normale troffel te groot is. In Q 121 wordt het spitstroffeltje gebruikt voor het fijnere werk van de stucadoor. Zie afb. 1b. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden '(troffel)' en '(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8a; monogr.] II-9
plensbui, zware bui flinke schuil: flinke sjōēl (Klimmen), goede schuil: ⁄n gow sjōēl (Klimmen), schuil: ⁄n sjoel (Klimmen), stroop: ⁄n sjtruip (Klimmen), stroop regen: sjtrūīp raege (Klimmen) grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)] III-4-4
pletplank, treedplankjes, treedklompen plets: plɛtš (Klimmen) Het platkloppen van de grond bij de hofbouw gebeurde met een stamper of een gesteelde pletplank (zie afb. 87); het kon echter ook met de spade of de platte schop gedaan worden. Werd de grond met de voeten vastgetreden, dan droeg men oude (afgesleten) klompen, waaronder men plankjes had gespijkerd of gebonden. Men kon zulke plankjes ook onder de voeten houden d.m.v. touwen die men bij het "aantreden" met de hand strak hield; zie afb. 88. [JG 1b add.; N P, 20; N 11A, K] I-2
plezier maken plezier maken: plezeer make (Klimmen) plezier, pret maken [plezieren, ruizen] [N 85 (1981)] III-1-4
plichten van staat staatsplicht: staatsplich (Klimmen), stand heeft zijn verplichting: sjtand haet zien verplichting (Klimmen) De plichten van staat, plichten van zijn staat (D. Standes-pflichten). [N 96D (1989)] III-3-3
plint trasraam: trasrām (Klimmen) Het ongeveer één meter hoge onderstuk van de buitenmuren van een bouwwerk. Het wordt doorgaans van een harde metselsteensoort vervaardigd. Zie ook het lemma 'Klinker' in wld ii.8, pag. 72. In Q 121 was de plint tien √† twaalf lagen hoog. Hij werd afgesloten met behulp van een laag op hun kant staande stenen: de 'rollaag' ('rǫllǭǝx') of 'rechtoppe' ('ręǝt˱opǝ'). Ook in L 210 werd de ongeveer één meter hoge plint afgedekt met een rol- of traslaag. In Q 193 en Q 194 werd de plint met behulp van 'trasbrikken' ('tras˱brekǝ') opgemetseld. [N 31, 34f; monogr.] II-9
ploeg ploeg: plø̄x (Klimmen), plōx (Klimmen) De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.] I-1
ploeg steenarbeiders ploeg: plōx (Klimmen) Algemene benaming voor al de werklieden samen die op een steenbakkerij stenen vervaardigen. Zie voor de meer specifieke benamingen van de arbeiders uit een dergelijke ploeg de lemmata ɛkleibereiderɛ, ɛvormerɛ, ɛinzetterɛ, etc. Het woordtype klatsploeg was van toepassing op een groep van 4 tot 6 arbeiders die bepaalde werkzaamheden bij de ouderwetse steenovens in accoordwerk verrichtte (Tegels Dialek, pag. 94).' [N 98, 5; monogr.] II-8
ploegboom grindel: greŋǝl (Klimmen) De ploegboom is de horizontale houten, later ijzeren balk die ploeglichaam en staart met het vooreinde van de ploeg verbindt. Deze balk, die van voren door een voet of wieltje gesteund wordt ofwel in losse of vaste verbinding staat met een tweewielig voorstel, is in het midden voorzien van voorschaar en kouter; het achterstuk ervan is via schei en onderstaart met het ploeghoofd verbonden. Bij een wentelploeg met voorkar kan deze balk samen met het daaraan bevestigde dubbele ploeglichaam 180¬∞ gedraaid worden. Bij een wentelploeg die van voren een voet- of wielsteun heeft, draait het dubbele ploeglichaam om het achtereinde van de balk. Indien voor een plaats voor de balk van de voetploeg en die van de wentelbare karploeg uitdrukkelijk twee verschillende benamingen werden opgegeven, is bij de betreffende woordtypen achter het nummer van die plaats voetploeg resp. wentelploeg vermeld. In plaats van grendel is voor de meeste opgaven van die vorm op grond van het vokalisme het type grindel gepostuleerd. Het is echter niet uitgesloten dat sommige daarvan toch aan het type grendel beantwoorden of dat grindel en grendel in bepaalde dialecten niet te onderscheiden zijn. Het type grendel is wel aangehouden voor een aantal opgaven uit een gebied waarvoor ook op grindel wijzende varianten werden verstrekt. Deze zijn wel te beschouwen als oorspronkelijke grindel-vormen die men later - wellicht mede door het feit dat de balk van een ijzeren karploeg met de voorploeg vergrendeld is - ge√Ødentificeerd heeft met het woord grendel, bekend uit het A.N. Daarop lijkt ook het type grendelboom te wijzen. Vaak wordt met de term grindel meer bedoeld dan alleen de ploegbalk: hij omvat tevens de stang en/of de ketting(en) eronder en evt. de kam aan de voorkant. Zelfs op deze aanhangsels alleen is het woord grindel van toepassing. Daarvoor zie men de lemmata grindelketting, grindelstam en ploegkam. [N 11, 31.I.d ; N 11A, 84a; JG 1a + 1b; JG 2a, 1; JG 2b-4, 2a; monogr.] I-1